Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

(zich) oefenen

Толкование Перевод

1 exercise

n. oefening, (het) oefenen, trainen; gebruik; (het) in werking stellen; gymnastiek
--------
v. oefenen, trainen; gebruiken; in werking stellen; gymnastiek doen

exercise¹

[ eksəsajz]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 oefening ⇒ opgaaf, taak

2 (godsdienstige) praktijk

♦voorbeelden:

1   spiritual exercises • geestelijke oefeningen, gebed

     vocal exercises • stemoefeningen

     exercises in composition • opsteloefeningen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (uit)oefening ⇒ gebruik, toepassing

2 lichaamsoefening ⇒ training

3 mentale training

♦voorbeelden:

1   the exercise of a duty • het uitoefenen van een ambt

     the exercise of one's mental faculties • het gebruik van zijn geestelijke vermogens

III 〈 meervoud〉

1 militaire oefeningen ⇒ manoeuvres

2 〈 Amerikaans-Engels〉 ceremonie ⇒ officiële plechtigheid 〈 voornamelijk bij diploma-uitreiking〉

————————

exercise²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (zich) oefenen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 lichaamsoefeningen doen, trainen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)oefenen ⇒ gebruiken, toepassen

2 uitoefenen ⇒ waarnemen, bekleden 〈 ambt, functie〉

3 〈 leger〉 laten exerceren ⇒ drillen

♦voorbeelden:

1   exercise patience • geduld oefenen

     exercise power • macht uitoefenen

     exercise one's influence over someone/something • zijn invloed op iemand/iets aanwenden

3   exercise recruits in the use of weapons • rekruten in het gebruik van wapens trainen

English-Dutch dictionary > exercise
2 train

n. trein; caravan; rij; opeenvolging, reeks gebeurtenissen; sleep van een jurk, japon of rok (zoals bij troujapon) die over de grond sleept; stoet; staart van een komeet
--------
v. opleiden, trainen, africhten

train¹

[ treen] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 trein

2 sleep 〈 voornamelijk van japon〉 ⇒ 〈 figuurlijk〉 nasleep

3 gevolg ⇒ stoet, sleep

4 rij ⇒ reeks, opeenvolging; 〈 figuurlijk〉 aaneenschakeling, gang

5 〈 techniek, technologie〉 tandwieltrein ⇒ raderwerk

6 loopvuur 〈 om explosieven te ontsteken〉

♦voorbeelden:

1   by train • per/met de trein

4   a train of events • een aaneenschakeling van gebeurtenissen

     a train of thoughts • een gedachtegang

     preparations are in train • de voorbereidingen zijn aan de gang

————————

train²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) trainen ⇒ (zich) oefenen

2 een opleiding volgen ⇒ studeren

♦voorbeelden:

2   he is training to be a lawyer • hij studeert voor advocaat

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trainen ⇒ oefenen

2 trainen ⇒ africhten 〈 dier〉

3 opleiden ⇒ scholen, opvoeden

4 leiden 〈 plant〉

5 richten ⇒ mikken

♦voorbeelden:

5   the guns are trained (up)on the camp • de kanonnen zijn op het kamp gericht

English-Dutch dictionary > train
3 practise

practise¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

→ practice practice/

————————

practise²

, 〈 Amerikaans-Engels spelling ook〉 practice [ præktis]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) oefenen

♦voorbeelden:

¶ they practised (up)on his credulity • ze maakten misbruik van zijn goedgelovigheid

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 praktiseren ⇒ uitoefenen, beoefenen

♦voorbeelden:

1   does he still practise his religion? • praktiseert hij nog altijd?

     he practises as a lawyer • hij werkt als advocaat

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in de praktijk toepassen ⇒ uitvoeren

2 oefenen ⇒ instuderen, repeteren

3 uitoefenen ⇒ (be)oefenen, betrachten

♦voorbeelden:

3   practise black magic • zwarte magie bedrijven

     practise economy • zuinigheid aan de dag leggen, zuinig zijn

English-Dutch dictionary > practise
4 school

adj. bij de school behorend
--------
n. school; tempel; college; onderwijsinstituut; faculteit; groep vissen; richting
--------
v. onderwijzen, oefenen, dresseren; de les lezen, vermanen; scholen vormen (vissen)

school¹

[ skoe:l]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 school 〈 van gedachten〉 ⇒ richting

2 school 〈vissen e.d.〉

♦voorbeelden:

1   school of thought • denkwijze, (filosofische) school

     he left no school behind him • hij vond geen navolging

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 school ⇒ 〈 figuurlijk〉 leerschool

2 collegeruimte ⇒ examengebouw, leslokaal

3 〈 Brits-Engels〉 studierichting

4 〈 Amerikaans-Engels〉 (universitair) instituut ⇒ faculteit

♦voorbeelden:

1   lower/upper school • onderbouw/bovenbouw

     〈 Brits-Engels〉 modern school • 〈 ongeveer〉 mavo

     go to school • (naar) school gaan

     keep in after school • na laten blijven

     leave school • van school gaan

     〈 Brits-Engels〉 maintained school • (door de staat) gesubsidieerde school

     quit school • van school gaan

     after school • na school(tijd)

     at school • op school

4   medical school • faculteit (der) geneeskunde

→ approve approve/, comprehensive comprehensive/, elementary elementary/, primary primary/, private private/, public public/, ragged ragged/, secondary secondary/

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 scholing ⇒ (school)opleiding

————————

school²

〈 werkwoord〉

1 naar school sturen

2 scholen ⇒ trainen; africhten 〈 paard〉

♦voorbeelden:

2   school one's temper • zich beheersen

     schooled in • opgeleid tot/in

English-Dutch dictionary > school

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

(zich) oefenen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

(zich) oefenen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: